Ik ben moe. Ik fiets elke werkdag een veertigtal kilometer. Dat veertig kilometer fietsen is het enige ogenblik in mijn dag dat mijn brein alleen is.
Mezelf tegen mijn eigen gedachten en frustraties. Alles kanaliseren en desnoods er keihard uittrappen.
Mezelf tegen de omgeving. Tegen de wind, tegen de schokken van dat stuk fietspad van twee kilometer dat uit niet-afgelijnde betonblokken bestaat. Die paar hellingen van een luttele tweehonderd meter aan 5 à 10% zijn niets. De andere stukken net iets meer dan vals plat ook niet. Grootste verzet en doorperen. En als de motor niet aanslaat, dan maar een tand (of twee) groter schakelen en op souplesse gaan.
Na de eerste twintig kilometer kom ik toe op het werk en ben ik wakker. Een warme douche heb ik dan wel verdiend. Soms lang, soms snel. Tijdstippen van meetings kan je niet altijd kiezen en soms hebben de gesprekspartners echt wel een drukke week. Dan blijkt dat er mensen al jaren van iets dat er zit aan te komen weten, maar dat ze niet proactief geageerd hebben. En dat ze een halfjaar voor het opgeleverd moet worden, op prepensioen willen.
En dan is de werkdag voorbij en mag ik weer naar huis fietsen. In short, zoals ’s ochtends, maar voor de rest wel goed ingeduffeld. Ik mag dan wel een ijzeren beer zijn, dat wil niet zeggen dat ik compleet zot ben. Regen is niet zo’n erg, daar hebben we een regenfrak voor. En douchen moeten we toch. Koude valt ook wel goed mee, daar zijn handschoenen en sjaals en plain old beweging voor. Daarbij, koude is goed voor de bloedsomloop. Maar als je binnenkomt, doe je best toch een lange broek aan. Maar wind, daar valt weinig aan te doen. Als je wind mee hebt, dan merk je het amper. Heb je wind op, dan ben je eraan voor de moeite. Beetje schakelen en op souplesse rijden. Wat Armstrong kan, kan ik ook.
En nu ontaardt het in wat ventilatie.
Maar dan rij je in een speldje dat op straat ligt. “Niet te zien” zei de fietsenmaker. De fietsenmaker.
Ik was nog maar een kwartier onderweg, en bij het uitkomen van een bocht voelde ik dat mijn achterwiel wat raar deed, alsof er een slag in zat. Honderd meter en nog een bocht verder voelde ik de tegeltjes van de wijkstraat iets te goed naar mijn zin. Platgereden. Na drie maand fietsen naar het werk moest het er wel eens van komen.
Ik zet mijn Google Latitude aan om de straat waar ik in zit te weten te komen. Ik bel naar huis in de hoop vaderlief aan de lijn te krijgen. Het blijkt mijn broer te zijn. Ik zeg de straat en de gemeente waar ik zit, en dat ik tot aan de juiste buslijnhalte zal wandelen en daar met de fiets de bus op zal stappen. Ik had toch niets gepland die avond, ik moest dus niet thuis zijn en spaghetti kan ik een uur later ook nog wel eten. En niemand moest mij komen halen, ik trek mijn plan wel. Want dat ben ik: een plantrekker en een pragmaticus en nog zoveel meer. Ik ben ook een heleboel dingen niet.
Een heleboel dingen niet-zijnde, een bus die maar niet afkwam en een telefoontje vanwege vaderlief later spreken we wat verder af alwaar hij mij met veel poespas en fanfare (“waarom belt ge mij niet?”, “had toch gezegd dat ge in dat Gehucht waard en niet in de Grote Gemeente”, “in’t vervolg vraagt ge naar mij want uw broer zegt maar den helft”, etc) afhaalde, de fiets half in de koffer legde en naar de fietsenmaker belde. Mind you dat vaderlief geen GSM heeft, want al de nodige informatie had ik al eerder geSMS’t naar mijn zus die toch niet om tien uur maar wel om halfzes maar dan weer niet en uiteindelijk maar pas om zes uur thuis was gekomen. En om zes uur belde vaderlief met de vraag waar ik nu juist zat, terwijl mijn zus hem dat kon zeggen want die was daar en die had dat op mijn sms’ke gekregen. Volgt ge nog? Ik ook maar amper, en wij worden hier thuis allemaal zot van al die plannen die veranderen en die we denken te moeten doen.
Bottom line: we zijn bij de fietsenmaker geraakt. Die heeft tegen halfnegen ’s ochtends van de dag erop een nieuwe binnenband gestoken , en en passant ook nog een spaak goedgezet, de achterremmen wat meer pak gegeven en mijn stuur vastgezet (dank u niet-afgelijnde betonblokken). De man die graan voor de kippen verkoopt, die zijn winkel zijn we niet meer binnengeraakt. En dus was het plannetje van vaderlief in het honderd gelopen, omdat er niet genoeg samengewerkt werd.
Dat samenwerken als een team, als het nodig is, dat zit precies nog maar bij weinigen ingebakken. Enfin, ik moet zelf niet veel zeggen, want na jaren gevloek ten gevolge van platte banden te mogen aanhoord hebben, ben ik ondertussen getraind van zo weinig mogelijk last te veroorzaken. En dus wou ik met de bus naar huis gaan en ’s anderendaags een nieuwe binnenband gaan halen en die zelf te steken i.p.v. te vragen dat iemand mij en mijn fiets kwam halen en naar de fietsenmaker bracht. Nee, tegenwoordig wordt er gevloekt omdat men niet meer mag helpen en komt men u willens nillens toch helpen. Zo komt een mens niet ver, denk ik. Ik denk dat ik vooral daarom moe ben. Er is geen mentale rust meer.